Bij het ontwaken merk ik dat het licht in de kamer anders is dan de afgelopen maanden en meteen weet ik dat de lente is aangebroken. Ik ruk de gordijnen open en het zonlicht stroomt naar binnen. Mijn blik blijft rusten op de magnolia in de voortuin, waarvan de knoppen op openbarsten staan.
Na een korte douche en een snel ontbijt spring ik op de fiets. Naar buiten moet ik, de natuur in. Zo gauw ik het dorp achter me heb gelaten, vertraag ik mijn tempo en kijk rustig om me heen. De bomen zijn nog kaal, maar de struiken hullen zich al in een wazig groen. In de tuinen van de boerderijen felgele narcissen, in de berm paarse bloemetjes, waarvan ik de naam niet ken.
Er komt me een wandelaar tegemoet. Rugzakje op, wandelschoenen aan. Een blik van herkenning, daarna een brede glimlach naar elkaar.
Dan zie ik op de drukke verkeersweg naast het fietspad twee eenden midden op de weg staan. Van beide kanten komen auto’s aangeraasd. Ik spring van de fiets en gebaar naar de auto’s. Op het allerlaatst stoppen ze. De vrouwtjes eend waggelt naar de overkant, maar het mannetje vertrouwt het niet, loopt terug en blijft aan de andere kant van de straat wachten. Gelukkig wachten de auto’s ook. Al snel vormt zich een kleine file aan beide zijden. Ook de lijnbus schaart zich achter in de rij.
Ik loop op de eend toe en maan hem stilletjes de overtocht te wagen. Zeg hem dat het veilig is. Het duurt nog even en dan waagt hij het erop. Waggel de waggel. Daar gaat hij. Naar zijn vrouwtje toe. Als hij veilig de overkant heeft bereikt, trekken de auto’s weer op. Ik blijf nog even staan kijken en fiets dan weer verder. Wat een prachtige dag is dit!